Na een lange dag stap ik in de trein naar huis. Het is redelijk druk, maar gelukkig heb ik een plek weten te vinden waar ik rustig kan zitten. Ik hoef maar twintig minuten met de trein en dan ben ik thuis. Ik zet muziek op terwijl de trein rustig verder rijdt en denk na over de dag, over wat ik straks ga eten, dingen die ik nog moet doen en andere belangrijke en minder belangrijke zaken. Ik voel ook dat ik moe ben: mijn ogen zijn zwaar en het liefst zou ik ze dicht doen, maar in een aardig drukke trein blijf ik liever een beetje alert.
Na amper tien minuten hoor ik een vreemd geluid wat lijkt op een toeter. Naast me zit een wat ouder echtpaar waarvan de man lacht en zegt: ”zeker weer een stel zwanen op het spoor!” Het stelt me gerust omdat ik er vanuit ga dat het dus inderdaad een toeter was waarmee de machinist iets af wil schrikken. Deze gedachte is echter nog amper uit mijn hoofd verdwenen als ik voel dat de trein vol in de remmen gaat.
Tot op dit moment heb ik enkel altijd gehoord van de zogenaamde aanrijdingen met personen maar nooit daadwerkelijk in een trein gezeten waarbij het gebeurde. Dat remmen gaat echter zo hard en plotseling, dat ik direct weet hoe laat het is, zeker na de toeter. Het duurt nog even voordat we tot stilstand komen, maar al met al gaat het vrij snel. Verschillende mensen kijken verbaasd om zich heen en beginnen met elkaar te praten, anderen kijken niet op of om. Dan is het even helemaal stil.
De stilte duurt voor mijn gevoel een eeuwigheid, in werkelijkheid is het waarschijnlijk een kwartier. Er wordt omgeroepen dat er een aanrijding heeft plaatsgevonden. Met wie of wat wordt er niet bij verteld, maar natuurlijk weet iedereen hoe laat het is. De stilte wordt vrijwel direct vervangen door onrust. Mensen beginnen te bellen en dingen te regelen. ”Ik kom later, er is er weer één gesprongen.” en ”Ik ga het niet redden man, ik zit vast in de trein, dit gaat nog wel even duren.” en ”Ik zit in een trein waar iemand voor is gesprongen, dus we staan stil. Ik bel je als we weer gaan rijden, wacht maar niet op mij.”
Anderen zie ik driftig op hun telefoon tikken of zuchtend om zich heen kijken. Een enkeling doet niets en kijkt naar buiten, zoekend naar een of ander teken dat iets laat zien van wat er zich zojuist heeft afgespeeld voor deze trein. Wat hopen ze te zien? Een arm? Een romp? Bloedspetters? Dat is immers wat je kunt verwachten als je op dit moment zoekend naar buiten kijkt. Kotsmisselijk word ik van die sensatiezoekers.
Terwijl we wachten staar ik voor me uit. Net als in de winter van 2011/2012, toen ik staarde naar het spoor. Ik zat toen zes weken in een kliniek en het ging helemaal niet goed met me. Tijdens dramatherapie bespraken we dat deze plek misschien niet de juiste plek was voor mij. Het lukte me niet om goed in contact te gaan, om te delen wat er allemaal speelde en om te stoppen met destructief gedrag. Het idee dat ik hier niet verder zou kunnen, terwijl deze behandeling voelde als mijn laatste kans, kon ik eigenlijk niet verdragen. Ik voelde me verloren en het voelde alsof dit allemaal nooit meer goed zou komen. Ik had er een puinhoop van gemaakt.
Ik was zo ontzettend in de war en verdrietig dat ik na deze therapie de bus pakte naar een station. ”Hier houdt het voor mij op”, dacht ik. Ik herinner me goed dat alles voelde als een waas. Dit leek op dat moment een hele logische stap waar ik volledig voor ging. Ik dacht verder nergens meer over na en heb een tijd lang voor me uit zitten staren. Ik heb geen idee hoelang ik daar heb gezeten en heb gewacht op het goede moment.
Uiteindelijk kwam dat goede moment, maar wel anders dan ik had verwacht, namelijk toen ik uit die waas werd gehaald door getril in mijn jaszak. Mijn telefoon ging en hoewel ik me niet direct kon bedenken wie mij nu zou bellen, nam ik maar gewoon op. Het was mijn hoofdbehandelaar uit de kliniek. ”Hai Sandra, wat fijn dat je opneemt. Ik vroeg me af waar je bent, we maken ons allemaal een beetje zorgen.” Ik realiseerde me ineens dat ik zojuist overstuur was weggegaan na een therapiesessie zonder dit tegen iemand te zeggen, terwijl het al behoorlijk slecht met me ging. Dit heeft iets gedaan met de mensen die achterbleven in de kliniek. ”Kom je weer terug?” Mijn hoofd loopt over van gedachten. ”Ik weet even niet meer welke bus ik dan moet nemen.” ”Bus 74. Meld je je als je er bent? Dan kunnen we even praten.” ”Oke.”
Als ik terugkom in de kliniek hoor ik hoe geschrokken iedereens is. Mijn groepsgenoten zijn blij me weer te zien. Als ik even op de bank ga liggen, legt een van hen een dekentje over me heen en een ander geeft me de meest vieze brownie die ik ooit heb gegeten. Daarna moet ik praten, want wat ik gedaan heb, is ontzettend heftig en niet oke. Mensen zijn boos, geschrokken en verdrietig. Naderhand zou ik het liefst willen slapen, maar in bed lig ik vooral wakker. Ik lig wakker en denk na over de dag en wat er had kunnen gebeuren. Dat ene telefoontje heeft misschien wel mijn leven gered. Hier pieker ik nog lang over door terwijl ik wat voor me uit staar…
De trein rijdt verder, ik ben nu echt bijna thuis. Na dit heftige moment heb ik mijn klinische behandeling alsnog afgemaakt, inmiddels is dit alweer een paar jaar geleden. Ik ben alle mensen die hierbij betrokken zijn geweest ontzettend dankbaar. Mijn leven nu in vergelijking met toen is een verschil van dag en nacht. Het leven leek niet voor mij weggelegd, maar uiteindelijk werd het wel degelijk beter. Ik moest echter wel door om dat ook daadwerkelijk zelf te kunnen ervaren. De persoon die betrokken was bij deze aanrijding kan helaas niet meer verder om dat ook te kunnen zien. Jij wel.
Geef een reactie